Neoadjuvante
immuuntherapie met checkpointremmers kan de oncologische uitkomsten van
patiënten met niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) verbeteren, maar is ook
geassocieerd met een risico van immuungerelateerde bijwerkingen, waaronder
checkpointremmer-geassocieerde pneumonitis (CIP). Een retrospectieve studie van
Jiao Tong Universiteit (Shanghai, China) heeft incidentie en management van CIP
na start van neoadjuvante immuuntherapie voor NSCLC geïnventariseerd. Prof.
Qingquan Luo en collega’s publiceren de studie in Clinical Lung
Cancer.1
De studie
includeerde 197 NSCLC-patiënten die neoadjuvante immuuntherapie kregen.
Vierentwintig van deze patiënten (12,2%) ontwikkelden CIP. Patiënten met CIP
hadden langere duur van de immuuntherapie en een hoger baseline CRP-niveau dan
patiënten zonder CIP. De meeste gevallen van CIP waren mild tot matig in ernst
en werden gemanaged met corticosteroïden: elf patiënten graad 1, zes patiënten
graad 2, en vijf patiënten graad 3. De twee overige patiënten hadden graad 4
respiratoir falen waarvoor mechanische beademing vereist was. Geen van de
patiënten overleed aan CIP.
De
onderzoekers concluderen dat CIP een potentiële complicatie is van neoadjuvante
immuuntherapie voor NSCLC, waarvoor close monitoring en prompt management
vereist zijn.
1.Jiang
L, Jiang S, Miao W et al. Clinical
characteristics and management of checkpoint inhibitor pneumonitis in non-small
cell lung cancer patients after neoadjuvant immunotherapy. Clin Lung Cancer
2024.10.012
Summary: A retrospective study at Jiao Tong
University (Shanghai, China) found checkpoint inhibitor pneumonitis in 12.2% of
patients receiving neoadjuvant immunotherapy for NSCLC. Most cases were mild to
moderate in severity and managed with corticosteroids.
Reageren op dit artikel is mogelijk na registratie. (Login)