
BRE12-158 is een recentelijk afgesloten maar nog niet gepubliceerde fase 2-studie van post-neoadjuvante genomisch-gerichte behandeling van TNBC versus treatment of physician’s choice. Onder de BR12-158 patiënten waren er 148 met beschikbare plasmamonsters na neoadjuvante chemotherapie. In 94 van deze monsters (68%) werd ctDNA gedetecteerd. Na mediaan 16,7 maanden follow-up was de mediane distant disease free survival niet bereikt in de groep patiënten zonder detecteerbaar ctDNA versus 32,5 maanden in de groep patiënten met detecteerbaar ctDNA (p=0,0030). Na 24 maanden was de DDFS-waarschijnlijkheid 53% versus 81% in deze twee groepen. In multivariate analyse gecorrigeerd voor residual cancer burden, aantal positieve lymfeklieren, tumorgrootte, stadium , graad, leeftijd en ras was detectie van ctDNA onafhankelijke geassocieerd met inferieure DDFS (HR 3,1; p=0,0048) en inferieure overall survival (HR 2,7; p=0,022). Er was ook een correlatie tussen hogere maximale somatische allelfrequentie en kortere DDFS (HR 4,7; p=0,044) en kortere OS (HR 4,9; p=0,0041) hetgeen zou kunnen betekenen dat de kwantiteit van de ctDNA-belasting geassocieerd is met klinische uitkomsten.
De onderzoekers concluderen dat detectie van ctDNA na neoadjuvante chemotherapie voor TNBC geassocieerd was met kortere DDFS.
1.Radovich M et al. SABCS 2019; abstr.GS5-02
Summary: An analysis of plasma samples of patients participating in the multicenter BRE12-158 study showed that detection of circulating tumor DNA after neoadjuvant chemotherapy for early-stage triple-negative breast cancer was an independent predictor of disease recurrence (multivariate DDFS HR 3.1; p=0.0048).