
In de NCDB identificeerden de onderzoekers 248.634 patiënten met een diagnose pancreascarcinoom tussen begin 2004 en eind 2016, onder wie 15.710 patiënten (6,3%) met EOPC. Onder EOPC vergeleken met AOPC patiënten waren meer mannen (56% versus 50%) en particulier-verzekerde patiënten (61% versus 30%), zonder opmerkelijke verschillen in stadiumdistributie. Patiënten met EOPC kregen vaker chemotherapie (38% versus 29%), chirurgie (9% versus 6,9%), chemoradiatie (12% versus 9,2%), en multimodale behandeling (21% versus 15%). Na correctie voor mogelijke confounders was de kans op het ontvangen van curatieve multimodale therapie significant hoger voor EOPC-patiënten dan voor AOPC-patiënten (OR 3,89; p<0,001). Negentien procent van de EOPC-patiënten vergeleken met 39% van de AOPC-patiënten kreeg geen behandeling. De één-jaars overall survival was hoger voor EOPC dan voor AOPC (stadium 0/I/II 72% versus 53%; stadium III 48% versus 38%; stadium IV 25% versus 15%); dit was ook het geval onder patiënten die behandeld waren (stadium 0/I/II 75% versus 64%; stadium III 51% versus 47%; stadium IV 29% versus 23%).
De onderzoekers concluderen dat EOPC-patiënten meer frequent oncologische therapie kregen dan AOPC-patiënten, terwijl 19% en 39% niet behandeld werden.
1.Saadat LV, Chou JF, Gonen M et al. Treatment patterns and survival in patients with early-onset pancreatic cancer. Cancer 2021; epub ahead of print
Summary: Analysis of the National Cancer Database showed that patients with early-onset pancreatic cancer (before age 50 years) receive more oncology therapy than patients with average-age-onset pancreatic cancer. 19% of EOPC and 39% of AOPC patients receive no therapy.