
Van de 1285 kinderen (leeftijd 1,0 tot 17,9 jaar) die tussen juli 2008 en december 2014 volgens het protocol werden behandeld ontwikkelden 86 AAP (cumulatieve incidentie 6,8%). Er waren 73 patiënten met ernstige AAP (langer dan 72 uur) en dertien patiënten met milde AAP. De AAP-patiënten waren ouder dan de niet-AAP patiënten (mediaan 6,5 versus 4,5 jaar; p=0,001). Pseudocysten werden gezien in 28% van de AAP-patiënten. Na mediane follow-up van 2,3 jaar had 8% van de patiënten permanente insulinetherapie nodig, en had 7% regelmatig abdominale pijn.
Van 62 AAP-patiënten en 638 niet-AAP patiënten werd kiemlijn DNA gegenotypeerd. Overall was de ULK2-variant rs281366 de sterkste associatie met AAP (OR 6,7; p= 5,6 x 10-7). AAP-patiënten met deze variant waren jonger (mediaan 4,3 versus 7 jaar; p=0,015) en hadden lager risico van AAP-gerelateerde complicaties (15% versus 43%; p=0,13) dan AAP-patiënten zonder de variant. Onder 45 AAP-patiënten en 517 niet-AAP patiënten jonger dan tien jaar was de RGS6-variant rs1719470 het sterkst geassocieerd met AAP (OR 7,3; p=9,8 x 10-9). Meer dan de helft van de AAP-patiënten jonger dan tien jaar had een of beide risicoallelelen.
1.Wolthers BO, Frandsen TL, Abrahamsson J et al. Asparaginase-associated pancreatitis, A study on pheno- and genotype in the NOPHO ALL2008 protocol. Leukemia 2016; epub ahead of print