
In het Mayo-cohort was toename van het aantal AH-foci geassocieerd met significante toename van het BC-risico, zowel voor atypische ductale hyperplasie (ADH, relatief risico 2,61; 5,21; en 6,36 bij respectievelijk één, twee, en meer dan twee foci; p voor trend =0,006) als voor atypische lobulaire hyperplasie (ALH, relatief risico 2,56; 3,50; en 6,79 bij respectievelijk één, twee, en meer dan twee foci; p trend =0,001). In het Vanderbilt-cohort was toename van het aantal ADH-foci eveneens geassocieerd met toename van het BC-risico (relatief risico 2,70; 5,15; en 15,06 bij één, twee, of meer dan twee foci; p trend <0,001); dit was ook het geval, maar niet significant voor toename van het aantal ALH-foci (relatief risico 2,61; 3,48; en 4,02 bij één, twee, of meer dan twee foci; p trend =0,148). In gecombineerde analyse van beide cohorten tezamen nam het BC-risico significant toe met toename van het aantal van zowel ADH-als ALH-foci.
De onderzoekers concluderen dat in twee onafhankelijke cohorten van benigne borstziekte de mate van atypie het lange-termijn BC-risico stratificeerde, zowel voor ADH als voor ALH.
1.Degnim AC, Dupont WD, Radisky DC et al. Extent of atypical hyperplasia stratifies breast cancer risk in 2 independent cohorts of women. Cancer 2016; epub ahead of print